- savoir
- savoir1 [saavwaar]〈m.〉1 kennis ⇒ wetenschap, eruditie————————savoir2 [saavwaar]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 weten2 kennen3 〈+ onbepaalde wijs〉kunnen ⇒ kennen♦voorbeelden:1 faire savoir qc. à qn. • iemand iets meedelenpeut-on savoir? • vertel eens?reste à savoir si • blijft nog over de vraag of〈informeel〉 va savoir, allez savoir! • zie daar maar eens achter te komen!qu'est-ce que j'en sais!, est-ce que je sais? • weet ik veel!cet argent vient de qui vous savez • dat geld komt van u-weet-welil avait un je ne sais quoi de charmant • hij had, hoe zal ik het zeggen, iets charmantsen savoir long • goed op de hoogte zijnne savoir que, quoi faire • zich geen raad wetenà savoir • te weten, namelijkvous n'êtes pas sans savoir que • u weet heel goed daton sait que • het is bekend datsachez que • u moet weten datque je sache • voor zover ik weetla question est de savoir si • het is de vraag of2 savoir une langue • een taal kennen3 savoir nager • kunnen zwemmenon ne saurait tout prévoir • men kan ook niet alles voorziensavoir vivre • weten hoe men zich moet gedragen¶ il pleurait tout ce qu'il savait • hij huilde vreselijkII se savoir 〈wederkerend werkwoord〉1 bekend worden♦voorbeelden:1 tout finit par se savoir • alles komt uiteindelijk aan het lichtça se saurait • als dat waar was zou het wel bekend zijn¶ se savoir incurable • weten dat men ongeneeslijk ziek is1. m1) kennis2) wetenschap2. v1) weten2) kennen3) kunnen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.